24302 |
restant vissen |
zalm:
zallem (Q096c Neerharen)
|
zalm [N100 (1997)]
III-4-2
|
25438 |
reuzel |
veer:
vɛjr (Q096c Neerharen)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
32583 |
riek, mestriek |
drietander:
drē̜i̯tɛndǝr (Q096c Neerharen),
riek:
rēk (Q096c Neerharen),
viertander:
vērtɛndǝr (Q096c Neerharen)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
30495 |
rietklem |
dringer:
dreŋǝr (Q096c Neerharen),
preshaak:
prɛshǭk (Q096c Neerharen)
|
Klem die op de riet- of strobos wordt geplaatst vóór deze op het dak wordt vastgebonden. Op deze wijze wordt voorkomen dat de bos uiteen kan vallen. In L 318b werd het riet met behulp van het mes geklemd. Zie ook afb. 78a. [N F, 16]
II-9
|
32921 |
rij, wiers |
rin:
ren (Q096c Neerharen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
reͅibrōk (Q096c Neerharen)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33174 |
rijentrekker |
lijnentrekker:
l˙ęi̯nǝntrękǝr (Q096c Neerharen)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
18358 |
rijglaars |
rijglaars:
reilaars (Q096c Neerharen)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21435 |
rijk zijn |
in het geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings.
ent xeͅlt zwəmə (Q096c Neerharen),
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
rik sen (Q096c Neerharen),
veel knopen hebben:
ps. omgespeld volgens Frings.
vəl knøi̯pə həbə (Q096c Neerharen)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
genderm (Q096c Neerharen)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|