33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q096c Neerharen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (Q096c Neerharen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lī.f (Q096c Neerharen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (Q096c Neerharen),
scheien:
š˙ęi̯ǝ (Q096c Neerharen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
sjéldə (Q096c Neerharen)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
mutserds:
mø̜tsǝrs (Q096c Neerharen)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
schemere: donker worden of klaor worden (telkens grenssituatie wordt altijd onpersoonlijk gebruikt
šemərə (Q096c Neerharen)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hammetje:
hɛmkə (Q096c Neerharen),
schenkel:
sjènkel (Q096c Neerharen)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
waterkruik:
wātərkrūk (Q096c Neerharen)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
molsteren:
mǫlstǝrǝ (Q096c Neerharen),
scheppen:
šø̜pǝ (Q096c Neerharen)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48]
II-3
|