21237 |
sneltrein |
expres (<fr.):
eenen expres (Q096c Neerharen),
sneltrein:
ene sneiltrein (Q096c Neerharen)
|
Sneltrein. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
20549 |
snoepgoed |
slok:
slòk (Q096c Neerharen)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20567 |
snuifje |
snuifje:
snuufke (Q096c Neerharen)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17590 |
snuit |
snuits:
snū.ts (Q096c Neerharen),
snūts (Q096c Neerharen)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
koperen waterketel alhoewel ook andere betekenis zie vr. 16
marmēt (Q096c Neerharen)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19518 |
soepketeltje |
marmiet:
marmēt (Q096c Neerharen)
|
keteltje van blik waarin men melk, soep e.d. naar de arbeiders in het veld brengt (perdons) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
soͅptrin (Q096c Neerharen)
|
soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
soppevleisj (Q096c Neerharen)
|
soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
zok (Q096c Neerharen)
|
sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18338 |
sokophouder |
jarretelle (fr.):
sjartel (Q096c Neerharen)
|
sokophouder, band om de kuit [N 24 (1964)]
III-1-3
|