17705 |
uitwerpselen |
kak:
kak (Q096c Neerharen),
keutel:
keutelen (Q096c Neerharen),
stront:
strôônt (Q096c Neerharen),
Gemeen.
stront (Q096c Neerharen)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flat:
flat (Q096c Neerharen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
terzijde uitvaren:
tǝrzęi̯.ǝ ū.t˲vā.rǝ (Q096c Neerharen)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
17699 |
urine |
pis:
pis (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen),
zeik:
Gemeen.
zeik (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen)
|
urine [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pissen (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen),
zeiken:
Gemeen.
zeike (Q096c Neerharen),
zeiken (Q096c Neerharen)
|
urineren [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34061 |
vaars |
rind:
ręnt (Q096c Neerharen),
rɛ.nt (Q096c Neerharen),
vaars:
vē̜rs (Q096c Neerharen)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
lijf:
lī.f (Q096c Neerharen)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
19454 |
vak van een kast |
vak:
vak (Q096c Neerharen)
|
Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18658 |
valhoedje |
valhoedje:
valheutje [valhøtšə} (Q096c Neerharen)
|
hoedje, beschuttend ~ voor kinderen die pas lopen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34497 |
van de leg afraken |
van de leg af:
van dǝ lęk āf (Q096c Neerharen)
|
[N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|