18309 |
broeksriem |
broeksriem:
brōksrēm (Q096c Neerharen)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
kontenmaal:
koͅntəmāl (Q096c Neerharen)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
broeksmaal:
brōksmāl (Q096c Neerharen)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄.stǝx (Q096c Neerharen),
brø̜ǝstēx (Q096c Neerharen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
ros(se)tig:
rø̜stǝx (Q096c Neerharen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
19531 |
broodmes |
broodmes:
brūtmeͅs (Q096c Neerharen)
|
mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34197 |
brulkoe |
brulkoe:
brølkō (Q096c Neerharen)
|
Een koe die aan de brulziekte lijdt. [N 3A, 101, A 48A, 45b, 45c; L 19B, 4a]
I-11
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (Q096c Neerharen),
brø̜lǝ (Q096c Neerharen)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34072 |
brulse koe |
brul:
brøl (Q096c Neerharen)
|
Koe die niet meer drachtig is en veel brult. [JG 1a, 1b]
I-11
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
bu-j (Q096c Neerharen),
schoer:
sjoor (Q096c Neerharen)
|
regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|