20507 |
dronkaard |
zuiplap:
zoeplap (Q096c Neerharen)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
handdoek:
handdook (Q096c Neerharen)
|
Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)]
III-2-1
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) stɛi̯ drȳǝx (Q096c Neerharen),
dryxstōn (Q096c Neerharen)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
20554 |
drop |
krissiesap:
kri-se-saap (Q096c Neerharen)
|
drop; Hoe noemt U: Ingedikt sap, aftreksel van zoethout, drop (kalissie, drop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20565 |
dropwater |
krissiesap:
kris-se-saap (Q096c Neerharen)
|
Hoe noemt U: Water waarin drop is opgelost (sepnat, kalissewater, kalissesap, poeliepek, kloters) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
monkweer:
monkweer
moŋkweͅr (Q096c Neerharen),
regenachtig (weer):
reen-ge-ech-tig (Q096c Neerharen)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
opvaart:
ǫp˲vārt (Q096c Neerharen)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
ps. omgespeld volgens Frings.
dəbəlkə (Q096c Neerharen)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
Pl. [du:.ve]
dò̝uf (Q096c Neerharen)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
duməliŋk (Q096c Neerharen)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|