21965 |
duivenhok |
duivenkot:
du.vəkò̝t (Q096c Neerharen),
duvǝkǫt (Q096c Neerharen),
het doevekot (Q096c Neerharen),
spijker:
spikǝr (Q096c Neerharen),
til:
tel (Q096c Neerharen)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
slag:
slàə.ch (Q096c Neerharen),
slā.x (Q096c Neerharen)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
dusəntput (Q096c Neerharen)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34239 |
dunne melk |
zwakke melk:
zwakǝ mē̜lǝk (Q096c Neerharen)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|
18685 |
dunne sjaal |
foulard (fr.):
fular (Q096c Neerharen)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18366 |
dunne wollen kous |
dunne sok:
dunsokken (Q096c Neerharen)
|
kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
zijden kous:
zeiekous (Q096c Neerharen)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
kop:
kǫp (Q096c Neerharen)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
warsbalken:
wēǝ.rs˱bɛ.lǝk (Q096c Neerharen)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
19657 |
dweilen |
dweilen:
dweilen (Q096c Neerharen)
|
Hoe noemt u het schoonmaken van stenen of houten vloeren, van stoepen enz. met behulp van water en een grove doek? [N105 (2000)]
III-2-1
|