33448 |
gehalveerde poortvleugel |
halfdeur:
haf˱dø̜r (Q096c Neerharen)
|
Een poortvleugel die horizontaal in tweeën verdeeld is. Om niet telkens de hele poortvleugel te moeten openen is een van de poortvleugels vaak nog eens horizontaal verdeeld. De beide delen worden apart gesloten. Een dergelijke poortvleugel is vooral bij stallen in gebruik. Als het onderste deel gesloten is om aan vee de doorgang te beletten, kan het bovenste deel geopend zijn om licht en lucht binnen te laten. Zie ook het lemma "niet gehalveerde poortvleugel" (4.1.6). De varianten van het woordtype halfdeur kunnen ook als woordgroep worden gelezen: halve deur. Zie ook afbeelding 18.d en e bij het lemma "poort" (4.1.1) en de foto bij het lemma "horizontale draaibare sluitbalk van een poort" (4.1.16). [add. uit: N 4A, 37b, 37c, 42c en 42d]
I-6
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehiemelte (Q096c Neerharen)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
20461 |
geil, wellustig |
bretsig:
bretzig (Q096c Neerharen),
heet:
heit (Q096c Neerharen),
hitsig:
hitsig (Q096c Neerharen)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (Q096c Neerharen),
gęi̯t (Q096c Neerharen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (Q096c Neerharen)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
17580 |
gekruld haar |
krullen:
krollen (Q096c Neerharen)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
gel (Q096c Neerharen),
ps. omgespeld volgens Frings.
geͅlt (Q096c Neerharen),
knopen:
ps. omgespeld volgens Frings.
knøi̯p (Q096c Neerharen)
|
geld [ZND 14 (1926)] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lø`pinǝ (Q096c Neerharen),
lǝpīnǝ (Q096c Neerharen)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23207 |
geloven |
geloven:
geleuve (Q096c Neerharen)
|
Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
ene knijpen:
eine kniepen (Q096c Neerharen),
ene op de sokken laten (gaan):
eine op zen zokken laoten gòòn (Q096c Neerharen),
fepen:
feepe (Q096c Neerharen),
fiemelen:
fiemele (Q096c Neerharen)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|