25441 |
het vlees laten besterven |
laten druppen:
lǫtǝ drøpǝ (Q096c Neerharen)
|
Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.]
II-1
|
19415 |
het vuur doven |
blussen:
blö-sjen (Q096c Neerharen)
|
Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̄.kǝl (Q096c Neerharen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
[spreiden] (Q096c Neerharen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
33704 |
heuvel |
heuvel:
hø̜i̯vǝl (Q096c Neerharen)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
heuvel (Q096c Neerharen),
⁄nen huivel (Q096c Neerharen)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
konterfoor (Q096c Neerharen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
køu̯mǝ (Q096c Neerharen)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
22774 |
hinkelen |
hinken tot in de hemel:
/
hinke tot in den hiemel (Q096c Neerharen)
|
[SND (2006)]
III-3-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (Q096c Neerharen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|