22838 |
hobbelpaard |
schokkelpaard:
/
sjokkelpeird (Q096c Neerharen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood [hod} (Q096c Neerharen)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
janmakershoed:
janmēkershood [janmekərshod} (Q096c Neerharen)
|
hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (Q096c Neerharen),
hø̜̄jǝ (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
spang:
spang [spang} (Q096c Neerharen)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoorn:
hō.rǝ (Q096c Neerharen),
slof:
slōf (Q096c Neerharen),
voet:
vōt (Q096c Neerharen)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klau̯ (Q096c Neerharen)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱ī.zǝr (Q096c Neerharen),
hōf˱īzǝr (Q096c Neerharen)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kapmes:
kapmɛts (Q096c Neerharen)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagelen:
hōfnē.gǝl (Q096c Neerharen),
hoefstompen:
hōfstø.mp (Q096c Neerharen)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|