33746 |
klein paard |
(een) ardens (paard):
ar`dɛns (Q096c Neerharen),
pony:
`pǭnē (Q096c Neerharen),
pǫni (L294p Neerharen)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 31], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 93]
I-9
|
25159 |
klein wolkje |
wolkje:
wuikske (Q096c Neerharen)
|
klein wolkje [oliester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
kleͅi̯gəlt (Q096c Neerharen)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (Q096c Neerharen)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21549 |
kletsen [onnozele praat vertellen] |
kal vertellen:
he vertelt kaal (Q096c Neerharen)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladjžūǝr (Q096c Neerharen)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
24581 |
klimop |
klimop:
klimop (Q096c Neerharen)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
31497 |
klinknagel |
klinknagel:
kleŋknāgǝl (Q096c Neerharen)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
34493 |
kloeken |
klokken:
klokǝ (Q096c Neerharen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
kits:
keetsj (Q096c Neerharen)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|