34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
kruif:
krūf (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
juk:
joǝk (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
diepe koe:
dēpǝ kō (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34121 |
koe met lange poten |
hoogpoter:
hugpytǝr (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 142a]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
zaalrug:
zalrøk (Q096c Neerharen),
zǭlręk (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kōɛ̄rt (Q096c Neerharen),
koejongen:
kōjǫŋ (Q096c Neerharen)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
pens:
pęns (Q096c Neerharen)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
33371 |
koeienstand |
stelling:
štęleŋ (Q096c Neerharen)
|
Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.]
I-6
|
19407 |
koekenpan |
pan:
pan (Q096c Neerharen),
spekpan:
speͅkpan (Q096c Neerharen),
vleespan:
vleͅi̯špan (Q096c Neerharen)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25224 |
koele wind |
koel windje:
e keul weind-sje (Q096c Neerharen)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|