33349 |
koestal |
koestal:
kō[stal] (Q096c Neerharen)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kōi̯ǝrt (Q096c Neerharen),
koejong:
kojǫŋ (Q096c Neerharen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20588 |
koffiedik |
dras:
dras (Q096c Neerharen)
|
koffiedik [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
koffiepot:
koͅfipoͅt (Q096c Neerharen)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33812 |
koffievos, brandvos |
donkelbruin:
doŋkǝlbrūn (Q096c Neerharen)
|
Vospaard met donkerbruine of koffiekleurige vacht. [N 8, 63i en 63j]
I-9
|
19592 |
koffiezeef, koffiefilter |
koffieziftje:
kofizeͅfkə (Q096c Neerharen)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34109 |
kol |
ster:
stē̜r (Q096c Neerharen)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruus (Q096c Neerharen)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19615 |
kom |
telloor:
talø̄r (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
koemkoemmer (Q096c Neerharen)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|