26473 |
bijspannen |
spannen:
spanǝ (P164p Neerhespen)
|
De bus van het staakijzer met behulp van spieën bijspannen. [Jan 133; Grof 137]
II-3
|
21301 |
boer |
boer:
boer (P164p Neerhespen)
|
boer [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21302 |
borg |
borg:
börg (P164p Neerhespen)
|
borg [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33713 |
bos |
bos:
bos (P164p Neerhespen)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33644 |
bouwland |
veld:
fɛlt (P164p Neerhespen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (P164p Neerhespen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33692 |
brede landweg |
dreeft:
dreft (P164p Neerhespen),
drēft (P164p Neerhespen)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
18786 |
breien |
strikken:
strikke (P164p Neerhespen)
|
Breien. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
21250 |
brief |
brief:
brief (P164p Neerhespen)
|
brief [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryǝ (P164p Neerhespen)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|