33673 |
graszode |
res:
(mv)
rɛsǝ (P164p Neerhespen)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
reensteen:
rinstin (P164p Neerhespen)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
33685 |
grind |
kriezel:
krizǝl (P164p Neerhespen)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
21329 |
grof |
grof:
groof (P164p Neerhespen)
|
grof [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
34471 |
haan |
haan:
hān (P164p Neerhespen)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
29735 |
hagen |
gammen:
gamǝ (P164p Neerhespen),
in gammen zetten:
en gamǝ zętǝ (P164p Neerhespen)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
crocheteeren (P164p Neerhespen),
haken:
hoake (P164p Neerhespen)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Haken. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hōkǝn ɛn uǝgǝ (P164p Neerhespen)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33725 |
hek |
barrieltje:
brelkǝ (P164p Neerhespen),
gaard:
gǭt (P164p Neerhespen),
gril:
grel (P164p Neerhespen)
|
Algemene benaming. [N 14, 62; S 13; L 1a-m; RND 8, 20; R I, 44; R I, 45; monogr.]
I-8
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrxskǝ (P164p Neerhespen),
tom:
tum (P164p Neerhespen)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|