19399 |
glasgordijn |
gordijn:
gordijn (L321p Neeritter)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19386 |
glazenkast |
buffet:
buffet (L321p Neeritter)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
29571 |
gleiswerk |
aardegoed:
ē̜rdǝgōt (L321p Neeritter),
aardewerk:
ē̜rdǝwęrk (L321p Neeritter)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
31262 |
gleufstaak |
ezel:
ēzǝl (L321p Neeritter),
pijpenstaaf:
pīpǝstāf (L321p Neeritter)
|
IJzeren staak waarbij in de vlakke bovenzijde een groef of geul ingevijld is. De pinvormig uitlopende onderzijde van het werktuig wordt in het gat van het aambeeld geplaatst. De gleufstaak wordt als ondergrond gebruikt wanneer men in een metalen plaat een geul wil slaan. Zie ook afb. 22. [N 33, 212; N 64, 35b; N 66, 16b]
II-11
|
17853 |
glijden |
sleuren:
Op het ijs
sleure (L321p Neeritter)
|
glijden [SGV (1914)]
III-1-2
|
24316 |
glimworm |
dwaallichtje:
dwaalleechtje (L321p Neeritter)
|
glimworm [SGV (1914)]
III-4-2
|
19456 |
gloed |
hitte:
hitte (L321p Neeritter)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33826 |
goed uit de weg kunnend |
(een) vlotte:
vlǫtǝ (L321p Neeritter)
|
Gezegd van een paard dat goed te been is. [N 8, 64d]
I-9
|
33919 |
goedaardige droes |
droes:
drus (L321p Neeritter)
|
Een infectieziekte in de keelstreek die vooral jonge paarden aantast. Tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopt ongeveer èèn week. Dan treedt koorts op, gepaard met ontsteking van het neusslijmvlies, waarbij veel slijm wordt afgescheiden, dat na enkele dagen etterig wordt. Typisch voor deze ziekte is de klierzwelling tussen de beide takken van de onderkaak; snel wordt de gezwollen klier dan week, verettert en breekt door. Gewoonlijk verloopt de ziekte goedaardig. [A 48A, 28b; N 8, 89 en 90a; N 52, 15b, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
34120 |
goede vleeskoe |
klaskoe:
klasku (L321p Neeritter)
|
Breedgebouwde en goed in het vlees zittende koe. [N 3A, 141b]
I-11
|