e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

Gevonden: 4545
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
anker anker: anker (Neeritter), aŋkǝr (Neeritter), houvast: hǭjvast (Neeritter  [(om te repareren)]  ), sieranker: sēraŋkǝr (Neeritter) anker [SGV (1914)] || Een op een bepaalde manier verwerkte wis waarmee men een nieuwe bodem aan de zijkant van een oude mand vast zet. Zie ook afb. 280. [N 40, 70] || Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.] II-12, II-9, III-3-1
appelbol krollemol: krollemol (Neeritter) Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)] III-2-3
appelmoes appelenpruts: appelepruts (Neeritter), appelmoes: appelmoos (Neeritter) Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)] III-2-3
appeltaart appelenvlaai: appelevlaai (Neeritter) Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)] III-2-3
appeltaartje taartenpommetje: taartepumke (Neeritter), toeleggetje: toelêgske (Neeritter) Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] III-2-3
aren lezen oogsten: ǫu̯xstǝ (Neeritter) Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2] I-4
arend van de zeis ang: hãŋ (Neeritter) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3
arend van een vijl staart: stɛrt (Neeritter), stift: steft (Neeritter) Het spits uitlopende deel van de vijl dat in het handvat wordt gestoken. Zie ook het lemma "vijlhandvat". Zie ook afb. 97. [N 33, 104; N 33, 203] II-11
arm arm: ɛrm (Neeritter), ɛrǝm (Neeritter), balk: balk (Neeritter) Onderdeel van het spinnewiel, een horizontaal latje met het spinrokkengat waarin een verticale lat, het spinrokken, steekt met vlas of wol. Volgens de informant van K 353 ontbreekt dit onderdeel heel waarschijnlijk in zijn of haar regio, omdat de spinner/spinster de prop ongesponnen wol op de schoot legt. Volgens de informant van L 291 is de vlaskop een kegelvormige rol van grauwe turf, opgesloten tussen houten schijven. Hierover is een kapmanteltje van blauw linnen geplaatst waaromheen het vlas of de wol zit. [N 34, B5] || Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169] II-3, II-7
arm liggen (de steen) is arm: es˱ ɛrǝm (Neeritter) Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen op de buitenbaan, de zgn. maalbaan, draagt. [N O, 34j] II-3