20675 |
havermout |
haverevlokken:
haverevlokken (L321p Neeritter)
|
Havermout [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20607 |
havermoutpap |
havermoutpap:
havermoutpap (L321p Neeritter)
|
Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32705 |
havervoor |
havervoor:
havervoor (L321p Neeritter)
|
Onder havervoor lijkt een soort voor verstaan te moeten worden, die in het na- of voorjaar op een zekere diepte geploegd wordt, al dan niet voor de teelt van haver. De opgegeven betekenisomschrijvingen lopen, zoals uit het onderstaande blijkt, nogal uiteen: a) de ondiepe (L 270, 289a, 426, Q 191), tevens brede voor (Q 162), die in het voorjaar geploegd wordt (P 175) en die dieper is dan de wintervoor (L 416), maar minder diep dan de roggevoor (L 368); b) de eerste, in het voorjaar geploegde voren, vroeg geploegd land (L 288, Q 94b, 111x); c) de voor waarmee de akker geploegd wordt voor zomergraan (L 360, 364); d) de voor of de akker die voor de teelt van haver geploegd is (L 159a, Q 204a); e) de losgemaakte voor waarin men haver zaait (L 248); f) de ondiepe voor waarmee men een diep geploegde akker, nadat deze met haver is ingezaaid, omploegt (L 192b, 268, 295); g) de diepe voor (L 163, 164, Q 2c), vóór de winter geploegd voor bezaai√Øng met haver (L 429a, Q 116, 187, 198b) in de lente (L 426z); h) een akker waarin wilde haver zit (L 115); i) een voor waar haver naast staat (K 317); j) een stuk haver dat werd afgemaaid als veevoeder (K 278); k) de zaaivoor, de definitieve voren waarop gezaaid wordt (K 278, L 282, 321, 387, 422, Q 117). [N 11, 59c; N 11A, 137d]
I-1
|
33994 |
haverzak |
kopzak:
kǫp˲zak (L321p Neeritter)
|
Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.]
I-10
|
24480 |
hazelaar |
hazenotenstruik:
hāsenotestrōēk (L321p Neeritter)
|
hazelstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
hāsenōōt (L321p Neeritter)
|
hazelnoot [SGV (1914)]
III-4-3
|
19534 |
hecht van een mes |
hecht:
hecht (L321p Neeritter),
heft:
höftj (L321p Neeritter)
|
handvat van een mes (hecht, heft) [N 20 (zj)] || heft [SGV (1914)]
III-2-1
|
33290 |
hede, vlas- of hennepafval |
hachelen:
haxǝlǝ (L321p Neeritter)
|
Rap en bodde bestaat uit langere vezels en kort lint dat bij het zwingelen of hekelen achterblijft en waarvan grof linnen wordt gemaakt; scheven bestaat uit alleen de bastdeeltjes. [L 43, 3; S 13; monogr.]
I-5
|
24988 |
heen en weer (bewegen) |
op en neer:
haî luiptj op en nieêr (L321p Neeritter)
|
heen en weer lopen [op en aaf lope] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
18015 |
hees, schor |
hees:
heis (L321p Neeritter),
hēīs (L321p Neeritter)
|
hees [SGV (1914)] || schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|