18192 |
jurk |
kleed:
kleid (L321p Neeritter),
wai zulle det kleid gans motte lostorren veur wai et kanne verangere (L321p Neeritter)
|
jurk, japon, kleed van een vrouw [pon] [N 24 (1964)] || Jurk. We zullen die jurk helemaal moeten lostornen voor we ’m kunnen veranderen. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
20697 |
jus, vleesnat |
saus:
sous (L321p Neeritter)
|
Saus of jus (sop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
kaak (L321p Neeritter)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
rake (L321p Neeritter)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kaalkop:
kaalkop (L321p Neeritter),
kletskop:
kletskop (L321p Neeritter)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̄mǝ (L321p Neeritter)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krappen:
krappe (L321p Neeritter)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L321p Neeritter)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19422 |
kaarsendomper |
dover:
dover (L321p Neeritter)
|
Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20802 |
kaas |
kaas:
kies (L321p Neeritter)
|
kaas [SGV (1914)]
III-2-3
|