34224 |
kalverjuk |
driebok:
dribok (L321p Neeritter)
|
Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f]
I-11
|
18725 |
kam |
kam:
kamp (L321p Neeritter),
toen ich het wol keime ging miene kamp kapot (L321p Neeritter)
|
kam [SGV (1914)] || Kam. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
18564 |
kamerjas |
sjamberloek:
[Van Dale: sjamberloek (<Hd. < Turks yagmurlyk, regenmantel), kamerjapon voor heren, wijde huisjas met ceintuur]
sjamberloek (L321p Neeritter)
|
kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19453 |
kamerstoel |
gemakstoel:
gemakstoel (L321p Neeritter)
|
Klein draagbaar gemak in de vorm van een stoel (gemakstoel, kakstoel, kamerstoel, kakkedoor, stilletje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24509 |
kamille (alg.) |
goudsbloem:
Gele kamille (Anthemis tinctoria L.)
goudsbloom (L321p Neeritter),
kamille:
-
kamille (L321p Neeritter),
wormkruid:
Stinkende kamille (Anthemis cotula L.)
wormkroet (L321p Neeritter)
|
echte kamille [DC 50 (1975)] || gele kamille [DC 50 (1975)] || stinkende kamille [DC 50 (1975)]
III-4-3
|
18638 |
kamizool |
kamizool (<fr.):
betekenis: gemaakt van laai of molton (?) met mouwen, sluitend met knopen
kamizool (L321p Neeritter)
|
kamizool, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18724 |
kammen |
kammen:
keime (L321p Neeritter),
kɛm (L321p Neeritter),
toen ich het wol keime ging miene kamp kapot (L321p Neeritter)
|
De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || kammen (ww.) [SGV (1914)] || Kammen. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)]
II-3, III-1-3
|
26321 |
kammen van het luiwiel |
kamradtanden:
kamprāttɛnj (L321p Neeritter)
|
De kammen van het luiwiel, die meestal in het verlengde van de straal bevestigd zijn. [N O, 25i]
II-3
|
26246 |
kamnagels |
kammenpennen:
kɛm`pęnǝ (L321p Neeritter)
|
De pennen waarmee de kammen, die dwars door het aswiel gaan, worden vastgestoken. [N O, 11m]
II-3
|
30232 |
kantelaaf |
dag:
dāx (L321p Neeritter)
|
De dagzijde van een muuropening, voor zover die vóór een kozijn in het zicht komt. De breedte van de kantelaaf is afhankelijk van de dikte van de muur en de breedte van het kozijnhout. [N 32, 11e; N 55, 149a; monogr.]
II-9
|