19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
ketsgetuug (L321p Neeritter)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L321p Neeritter)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
26508 |
keurtouwtje |
regelaar:
rēgǝlār (L321p Neeritter)
|
Touwtje aan het schoen waarmee de molenaar door het heen en weer te trekken ervoor zorgt dat er meer of minder graan in het kropgat terecht komt. De opgaven voor het keurtouwtje en het spankoord lopen dooreen. [N O, 19o]
II-3
|
24334 |
kever, tor |
keverd:
kêvert (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
kever [SGV (1914)] || tor [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
kibbelen:
kibbele (L321p Neeritter),
krijten:
krijte (L321p Neeritter)
|
kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L321p Neeritter),
kēēl (L321p Neeritter),
werkjasje:
wirkjeske (L321p Neeritter)
|
kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
sjeut (L321p Neeritter)
|
scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kēmǝ (L321p Neeritter),
schieten:
šētǝ (L321p Neeritter)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
baktand:
baktandj (L321p Neeritter),
bàktàntj (L321p Neeritter)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18818 |
kieskeurig |
kisper:
kêûsper (L321p Neeritter)
|
kieskeurig [SGV (1914)]
III-1-4
|