24416 |
kieuwen |
kieuwen:
kîêw (L321p Neeritter),
kîêwe (L321p Neeritter)
|
kieuw [SGV (1914)] || kieuwen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24935 |
kiezel, kiezelsteen |
kiezel:
kezel (L321p Neeritter)
|
kiezel [SGV (1914)]
III-4-4
|
24337 |
kikker |
kwakkerd:
kwakkert (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
kwakvors:
kwakvoost (L321p Neeritter)
|
kikvors || kikvorsch [SGV (1914)]
III-4-2
|
26184 |
kikkers |
kikkers:
kekǝrs (L321p Neeritter)
|
De ijzeren of houten bekjes aan de voorzijde van de roede waaraan het zeil wordt vastgemaakt. In l 381 waren de kikkers van hout omdat de molen houten roeden had. [N O, 5d; A 42A, 69; N O, 5e]
II-3
|
17600 |
kin |
kin:
kin (L321p Neeritter),
kìn (L321p Neeritter)
|
kin [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18674 |
kinderkleren |
wichterkleren:
wichterkleijer (L321p Neeritter)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18362 |
kinderschort met mouwen |
mouwenscholkje:
moewsjölkske (L321p Neeritter)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19382 |
kinderstoel |
kakstoel:
kakstoel (L321p Neeritter)
|
Stoel voor kleine kinderen op hoge poten met een armleuning en een tafelblad ervoor, eventueel met een potje onder de zitting (kakstoel, krokstoel, kloef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33940 |
kinketting |
kibbelketting:
kebǝlkęteŋ (L321p Neeritter),
kinketting:
kenkęteŋ (L321p Neeritter)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
18073 |
kinkhoest |
kinkhoest:
kinkhoost (L321p Neeritter)
|
kinkhoest [SGV (1914)]
III-1-2
|