e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kieuwen kieuwen: kîêw (Neeritter), kîêwe (Neeritter) kieuw [SGV (1914)] || kieuwen (mv.) [SGV (1914)] III-4-2
kiezel, kiezelsteen kiezel: kezel (Neeritter) kiezel [SGV (1914)] III-4-4
kikker kwakkerd: kwakkert (Neeritter, ... ), kwakvors: kwakvoost (Neeritter) kikvors || kikvorsch [SGV (1914)] III-4-2
kikkers kikkers: kekǝrs (Neeritter) De ijzeren of houten bekjes aan de voorzijde van de roede waaraan het zeil wordt vastgemaakt. In l 381 waren de kikkers van hout omdat de molen houten roeden had. [N O, 5d; A 42A, 69; N O, 5e] II-3
kin kin: kin (Neeritter), kìn (Neeritter) kin [DC 01 (1931)] III-1-1
kinderkleren wichterkleren: wichterkleijer (Neeritter) kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)] III-1-3
kinderschort met mouwen mouwenscholkje: moewsjölkske (Neeritter) kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)] III-1-3
kinderstoel kakstoel: kakstoel (Neeritter) Stoel voor kleine kinderen op hoge poten met een armleuning en een tafelblad ervoor, eventueel met een potje onder de zitting (kakstoel, krokstoel, kloef) [N 79 (1979)] III-2-1
kinketting kibbelketting: kebǝlkęteŋ (Neeritter), kinketting: kenkęteŋ (Neeritter) Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.] I-10
kinkhoest kinkhoest: kinkhoost (Neeritter) kinkhoest [SGV (1914)] III-1-2