e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleinkinderen kleinkind: kleinkintj (Neeritter) kleinkind [SGV (1914)] III-2-2
klembus klembus: klɛmbø̜s (Neeritter) Bus waarmee de binnenring van een kogellager op de as wordt geklemd. [N 33, 231] II-11
klemhaak klemhaak: klɛmhǭk (Neeritter) Werktuig dat dient om een werkstuk op het werkbankblad vast te zetten. In de eenvoudigste uitvoering bestaat het uit een schacht waarop bijna haaks een arm is aangebracht. Om een werkstuk te klemmen wordt de schacht door een gat in het blad van de werkbank gestoken waarna het geheel met een hamer wordt vastgetikt. Zie ook afb. 56. Er bestaan ook uitvoeringen waarbij de arm scharnierend aan de schacht is bevestigd. Aan één uiteinde van de arm is dan een klemplaat aangebracht, aan het andere een draadspil. Door de draadspil aan te draaien wordt de klemplaat met grote kracht aangedrukt. [N 33, 289] II-11
klemmateriaal schaarspie: šārspi (Neeritter) Met allerlei materialen werden kouter, voorschaar en voorsteun van de ploeg op de ploegbalk vastgezet. Hierdoor bleven deze onderdelen verwisselbaar of verstelbaar. Welk materiaal men gebruikte, blijkt uit de opgaven. [N 11, 31.III.b; N 11A, 140b] I-1
klemtang klemtang: klɛmtaŋ (Neeritter) Stalen tang voor het vastgrijpen van vlakke materialen, pijp, staafmetaal, etc. Zie ook afb. 65. De klemtang wordt in uiteenlopende modellen gefabriceerd. Zo zijn er uitvoeringen met gebogen bek, ongetande bek en G-vormige bek. De klemtang is instelbaar op de diameter van het materiaal; aan het uiteinde van één van de tangbenen is daartoe een stelschroef aangebracht. Wanneer materiaal door het aandrukken van de tangbenen is vastgeklemd, hoeft de tang niet verder te worden vastgehouden. De tang wordt ontgrendeld door middel van een hefboom tussen de tangbenen. De klemtang werd volgens de zegsman uit Q 121 gebruikt om platen en ander materiaal vast te klemmen. [N 33, 179; N 33, 181] II-11
klep (van pet) klep: klep (Neeritter) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek klepboks: klepbooks (Neeritter), paanboks: panbooks (Neeritter) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klepel (Neeritter) klepel [SGV (1914)] III-3-3
kletsen [snateren] snateren: snatere (Neeritter) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwetse (Neeritter) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1