18151 |
knikkebenen |
met doorgezakte knie?n lopen:
met doorgezakjde knieën (L321p Neeritter)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
met huuve doon (L321p Neeritter)
|
knikker [SGV (1914)] || Knikker. || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
huiven:
#NAME?
huuve (L321p Neeritter),
met huiven doen:
met huuve doon (L321p Neeritter)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
ootje knikkeren:
Opm. = lookske goeaje; ootjen = lookske of ook wel potteke.
ootjen knikkeren (L321p Neeritter),
pinnen:
(= ootjen knikkeren met 2 knikkers).
pinne (L321p Neeritter),
steentje tikken:
Opm. hierin namen als loezele van ônger, tôkkes, van bove, verboje, alles seis, in ei stök, kepot, aan, euver.
steinke tikke (L321p Neeritter),
stuiven:
(= ootjen knikkeren met 4 knikkers).
stuive (L321p Neeritter),
tikken:
Opm. hierin : spanne, ich kan hum perkske sjète.
tikke (L321p Neeritter)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
afgemaakt:
āfgǝmāktj (L321p Neeritter)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
een oogje knippen:
en uigske knippe (L321p Neeritter)
|
knipogen [SGV (1914)]
III-1-1
|
20857 |
knoeien |
brassen:
brasse (L321p Neeritter),
slabberen:
slabbere (L321p Neeritter)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
brassen:
brasse (L321p Neeritter)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜kǝ (L321p Neeritter)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L321p Neeritter),
stoppelreuben:
stǫpǝlrø̄bǝ (L321p Neeritter)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|