e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knolvoer, rapen (coll.) groen: grø̄n (Neeritter) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5
knoop knoop: knoup (Neeritter), knuip (Neeritter), knǫwp (Neeritter) knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.] II-7, III-1-3
knoopbottine knoopbottine: knoeopbottinnen (Neeritter) rijgschoenen, hoge ~ voor dames [petiens, bottines] [N 24 (1964)] III-1-3
knorren knorren: knōrǝ (Neeritter), rochelen: roxǝlǝ (Neeritter) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot knorpot: knôrpot (Neeritter) knorrepot [SGV (1914)] III-1-4
knuppel, knots kluppel: klöppel (Neeritter) knuppel [SGV (1914)] III-1-2
koe koe: ku (Neeritter), kuu̯ǝ (Neeritter), kōu̯ (Neeritter) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die eenmaal heeft gekalfd eerste vaars: īǝstǝ vē̜s (Neeritter), schot: šǫt (Neeritter) Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.] I-11
koe die tweemaal heeft gekalfd tweede vaars: twīǝdǝ vē̜s (Neeritter) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b] I-11
koe met gebogen, opgezette rug hondsrug: hōntsrø̜k (Neeritter) [N 3A, 145c] I-11