e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koevoet, hefboom hefboom: hø̜f˱bǫwm (Neeritter), koevoet: kuvōt (Neeritter) IJzeren hefboom van 90 tot 120 cm lang die van onderen eindigt in een schuin uitstaande, gespleten klauw. De koevoet wordt gebruikt bij het verplaatsen van zware lasten, maar ook voor sloopwerk en om spijkers uit te trekken. Zie voor de woordtypen domphout (L 331) en domper (L 330) ook het Tegels woordenboek, pag. 81, s.v. ɛd√¥mpeɛ: "het optillen of verplaatsen van een zwaar voorwerp door middel van een hefboom, die men op een ondergeschoven blok of steen laat rusten."' [N 33, 240; N 33, 114; N 17, 81] II-11
koewachter, veeknecht koejong: kujǫŋ (Neeritter), stalknecht: stal[knecht] (Neeritter), zweitser: zwęi̯tsǝr (Neeritter) De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.] I-6
koffie koffie: koffie (Neeritter) koffie [SGV (1914)] III-2-3
koffiedik koffiedras: koffiedras (Neeritter) koffiedik [SGV (1914)] III-2-3
koffiepot koffiepot: koffiepot (Neeritter) pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)] III-2-1
koffievos, brandvos brandvos: brantjvǫs (Neeritter) Vospaard met donkerbruine of koffiekleurige vacht. [N 8, 63i en 63j] I-9
kol kol: kǫl (Neeritter) Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b] I-11
kolomboormachine kolomboormachine: kolǫmbōrmǝšin (Neeritter  [(met beweegbare tafel)]  ) Stationaire boormachine waarbij de boorhouder beweegbaar op een kolom gemonteerd is. Het werkstuk kan bij deze boormachine in een, vaak in hoogte verstelbare, boortafel worden vastgeklemd. De kolomboormachine wordt vooral voor zwaar en zuiver boorwerk gebruikt. Zie ook afb. 122. Het betreft daar een kolomboormachine die met de hand wordt aangedreven. [N 33, 123] II-11
kom komp: komp (Neeritter) kom [SGV (1914)] III-2-1
komen komen: kômme (Neeritter) komen [SGV (1914)] III-1-2