e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
korset korset (<fr.): kerset (Neeritter), korsetlijfje (<fr.): betekenis: lijfje tot taille met kant dat over kerset gedragen werd  kersetliefke (Neeritter) korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)] III-1-3
kort onderrokje schortje: sjörtje (Neeritter) onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)] III-1-3
kort schortlint lint: linjer (Neeritter), vottensnoer: vottesnuur (Neeritter) linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)] III-1-3
kortademig dempig: dempig (Neeritter), kortborstig: kortbörstig (Neeritter) kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)] III-1-2
korte broek korte boks: korte books (Neeritter) broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] III-1-3
korte laars get: gêtte (Neeritter) laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)] III-1-3
korte onderbroek? korte boks: korte bôôks (Neeritter), korte onderboks: korte ôôngerbôôks (Neeritter) onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)] III-1-3
korte overjas jekker: jekker (Neeritter), jopper (<du.): Van Dale: jopper, halflange, waterdichte duffelse jas met ritssluiting (en hoge kraag).  jöpper (Neeritter) overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)] III-1-3
korte spruit korte spruit: kǫrtǝ sprūt (Neeritter) De kortste van de twee spruiten. Zie ook afb. 25 en 26 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52c; N O, 51b; A 42A, 107 add.; A 42A, 5; monogr.] II-3
korteling korteling: kǫrtǝleŋ (Neeritter  [(id)]  ) Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.] II-9