32627 |
kunstmest strooien |
(kunstmest) strooien/strouwen:
štrø̜i̯ǝ (L321p Neeritter
[(machinaal)]
),
(kunstmest) zaaien:
zęi̯ǝ (L321p Neeritter),
zɛi̯ǝ (L321p Neeritter),
strooien met de hand:
strø̜i̯ǝ męt ˲dǝ hantj (L321p Neeritter)
|
Het strooien van kunstmest over het land gebeurt met de hand of met een machine. Voor beide zijn de benamingen meestal identiek. Slechts waar er voor het strooien met de hand en het machinaal strooien verschillende benamingen bestaan, wordt dit in het lemma aangegeven door "met de hand", resp. "machinaal" achter het plaatsnummer. [N 11, 24; N 11A, 63a + 64a + 65a; N P, 10a + b; JG 1b add.]
I-1
|
32629 |
kunstmeststrooier |
kunstmeststrouwer/-strooier:
[kunstmest]strǫi̯ǝr (L321p Neeritter)
|
Bedoeld wordt de machine waarmee kunstmeststoffen gelijkmatig over het land worden verspreid. Voor het (...)-gedeelte van de betrokken varianten hieronder zie men de lemmata kunstmest en stalmest. [N P, 9; N 11A, 65b]
I-1
|
26443 |
kunststeen |
kunststeen:
kunststeen (L321p Neeritter
[(id)]
)
|
Nagemaakte, gegoten molensteen. De kunststeen is harder dan de natuursteen en vergt niet zoveel onderhoud. Als grondstof voor de kunststeen kunnen diverse steensoorten als carborundum, kwarts en amaril gebruikt worden. Het materiaal wordt gebroken, gesorteerd op fijnheid en met een speciale cement of kit in de gewenste vorm gegoten of geperst. Evenals de Franse steen bestaat de kunststeen uit twee lagen, een ballastlaag en een maallaag van ongeveer 15 cm waarin al kerven gegoten zijn met daartussen een zachtere vulling in een andere kleur. [N O, 17g; N O, 17f; Vds 185; Jan 175; Coe 118; Grof 140]
II-3
|
33950 |
kussenleder |
dekken:
(enk)
dɛk (L321p Neeritter)
|
Leren bekleding van de haamkussens. [N 13, 4; N 36, 17]
I-10
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
køͅstēk (L321p Neeritter)
|
kussensloop [SGV (1914)]
III-2-1
|
33842 |
kwaadaardig roepen |
minken:
meŋkǝ (L321p Neeritter)
|
[N 8, 47 en 67]
I-9
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwaol (L321p Neeritter)
|
kwaal [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
24201 |
kwartel |
kwartel:
kwartel (L321p Neeritter)
|
kwartel [SGV (1914)]
III-4-1
|
21419 |
kwartje |
kwartje:
kwaartje (L321p Neeritter),
kwartje (L321p Neeritter)
|
kwartje, een ~ [N 21 (1963)] || kwartje: Hier heb je een kwartje voor een ijsje [DC 41 (1966)]
III-3-1
|
24880 |
kweek |
puinen:
pø̜i̯nǝ (L321p Neeritter)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88]
I-5
|