34067 |
lege eerste koe |
guste vaars:
gø̜stǝ vē̜s (L321p Neeritter)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
lèkke (L321p Neeritter)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
29060 |
legger |
ligger:
lekǝr (L321p Neeritter)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęknęst (L321p Neeritter),
nest:
nęst (L321p Neeritter)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (L321p Neeritter),
winnen:
wenǝ (L321p Neeritter)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
22649 |
lemen knikker |
lemen, een ~:
een grote lemen knikker, meestal grijs, vaalblauw of roodachtig geverfd
leime (L321p Neeritter)
|
Een grote knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
19535 |
lemmer |
blad:
blaad (L321p Neeritter)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26225 |
lemmerbanden |
banden:
bɛntj (L321p Neeritter)
|
De metalen banden die om de lemmers en dammen heen zijn bevestigd. Zie ook de lemmata ɛlemmersɛ en ɛdammenɛ.' [N O, 10m]
II-3
|
26224 |
lemmers |
ijzeren schenen:
īzǝrǝ šēnǝ (L321p Neeritter)
|
Lange metalen plaatjes die in de hals van de molenas ter versteviging zijn ingewerkt. Zie ook afb. 46. [N O, 10k]
II-3
|
17643 |
lende |
lende:
linje (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|