33965 |
loenje |
rijteugel:
ritø̄gǝl (L321p Neeritter)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
loeren:
Ongunstig.
loere (L321p Neeritter),
lonken:
Gunstig.
lonke (L321p Neeritter)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
karhengst (L321p Neeritter)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
17688 |
long |
long:
long (L321p Neeritter),
lông (L321p Neeritter),
lônge (L321p Neeritter)
|
long [SGV (1914)] || long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
34264 |
longen |
longen:
loŋǝ (L321p Neeritter)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
loodlepel:
lūǝtlēpǝl (L321p Neeritter),
smeltketeltje:
smɛltjkētǝlkǝ (L321p Neeritter)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
30081 |
loodplank |
waterpas:
wātǝrpas (L321p Neeritter)
|
Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is. Zie ook afb. 30. De loodplank werd als volgt vervaardigd. In een rechthoekig houten bord sloeg men aan de bovenkant, in het midden, een haak. Vanuit die haak werd een loodlijn getrokken naar de onderzijde van het bord. Aan de haak werd een touw met ijzeren gewichtje (vgl. het schietlood) bevestigd. Als men wilde controleren of een muur waterpas was, werd de loodplank er bovenop geplaatst. Wanneer het gewicht ten opzichte van de streep naar links of rechts uitweek, was de muur niet horizontaal. Naast de vierkante loodplank kende men ook een driehoekig model. [N 30, 12c; monogr.]
II-9
|
33679 |
loodzand |
grijze:
grīzǝ (L321p Neeritter)
|
De loodgrijze zandlaag onder de heizode. [N 27, 17]
I-8
|
24846 |
loof |
blader:
blajer (L321p Neeritter),
loof:
louf (L321p Neeritter)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
bladen:
blāi̯ǝ (L321p Neeritter)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|