e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
loenje rijteugel: ritø̄gǝl (Neeritter) Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31] I-10
loeren loeren: Ongunstig.  loere (Neeritter), lonken: Gunstig.  lonke (Neeritter) kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)] III-1-1
lomp paard karhengst: karhengst (Neeritter) [JG 1a; N 8, 62h] I-9
long long: long (Neeritter), lông (Neeritter), lônge (Neeritter) long [SGV (1914)] || long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)] || longen [SGV (1914)] III-1-1
longen longen: loŋǝ (Neeritter) De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b] I-11
loodpan, gietlepel loodlepel: lūǝtlēpǝl (Neeritter), smeltketeltje: smɛltjkētǝlkǝ (Neeritter) Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b] II-11
loodplank waterpas: wātǝrpas (Neeritter) Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is. Zie ook afb. 30. De loodplank werd als volgt vervaardigd. In een rechthoekig houten bord sloeg men aan de bovenkant, in het midden, een haak. Vanuit die haak werd een loodlijn getrokken naar de onderzijde van het bord. Aan de haak werd een touw met ijzeren gewichtje (vgl. het schietlood) bevestigd. Als men wilde controleren of een muur waterpas was, werd de loodplank er bovenop geplaatst. Wanneer het gewicht ten opzichte van de streep naar links of rechts uitweek, was de muur niet horizontaal. Naast de vierkante loodplank kende men ook een driehoekig model. [N 30, 12c; monogr.] II-9
loodzand grijze: grīzǝ (Neeritter) De loodgrijze zandlaag onder de heizode. [N 27, 17] I-8
loof blader: blajer (Neeritter), loof: louf (Neeritter) bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)] III-4-3
loof van de bieten afplukken bladen: blāi̯ǝ (Neeritter) Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.] I-5