e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
losse linnen halsboord boordje: beurdje (Neeritter), kraag: kraag (Neeritter) halsboord, losse linnen ~ [beurdje, hemdsband] [N 23 (1964)] III-1-3
losse manchet manchet: manchette (Neeritter) manchet, los [hemdsband, toet] [N 23 (1964)] III-1-3
losse paal met draad varen: vǭrǝ (Neeritter) Losse paal met draad waarmee men de wei kan afsluiten. [N 14, 68c; N 7, 48b; L B 19, 6; A 25, 8] I-8
losse plankbrug vonder: vônjer (Neeritter) vlonder (vonder) [SGV (1914)] III-3-1
losse voerbak in de varkenswei trog: [trog] (Neeritter) Gewoonlijk worden de varkens binnen gevoerd. Soms echter gebruikte men een losse voerbak voor buiten, in de varkenswei; over deze laatste bak gaat het in dit lemma. Zie voor de fonetische documentatie van (trog) het lemma "varkenstrog" (2.4.3). [N 5A, 61b] I-6
losse voerbak voor runderen koebak: kubak (Neeritter), trog: trōx (Neeritter) Een losse bak of kuip waarin men het voer aan de koeien voorzet. Bedoeld wordt een bak waar meer dan één rund uit eet (en soms ook drinkt). Waar deze draagbare en ouderwetse bak niet (meer) bekend is, werden benamingen voor de vaste voerbak opgegeven (krib, trog en hun samenstellingen). Oorspronkelijk diende de krib voor het droge voedsel voor runderen en paarden en de trog voor het natte voedsel voor de varkens, maar in de praktijk lopen de termen dooreen. Sommige opgaven betreffen mogelijk ook het vak voor één koe van de in vakken verdeelde voerbak. Vergelijk de lemmata "voer- en drinkgoot" (2.2.14) en "vaste voer- en drink- en voerbak, krib" (2.2.15). [N 5A, 37c; N 18, 130; monogr.] I-6
losse zak onder de rok smokkeltas: = smokkelzak, aan de grens wonend werd daar vaka gebruik van gemaakt  smookeltes (Neeritter) tas, losse ~, zak of buidel die onder de rok wordt gedragen [N 24 (1964)] III-1-3
luchtbel lochtbel: lǫx˱bɛl (Neeritter) De luchtbel in de vloeistof van de waterpas. [N 30, 12b; monogr.] II-9
luchtpijpen loospijpen: loeospiepe (Neeritter) luchtpijpen [loospiepe] [N 10 (1961)] III-1-1
luchtregelaar regelschuif: rēgǝlšȳf (Neeritter), schuif: šȳf (Neeritter), vormschuif: vǫrǝmšȳf (Neeritter) De klep, schuif of kraan waarmee men de luchttoevoer uit de luchtleiding naar het vuur toe regelt. In L 290 en L 291 was een luchtregelaar bij een blaasbalg niet gebruikelijk, bij een ventilator daarentegen wel. Zie voor het woordtype foch ook RhWb (II), kol. 696, s.v. Foche: "Schieber im Ofenrohr, der den Luftzug hemmt oder fordert, Regulierklappe. [N 33, 18; N 33, 17] II-11