26576 |
maalvlak |
maalvlak:
maalvlak (L321p Neeritter)
|
Dat gedeelte van het steenoppervlak dat het eigenlijke maalwerk verricht. Volgens Vanderspickken (pag. 41) worden de buitenste 15 tot 20 cm van de steen als maalvlak beschouwd. [N O, 18a; Vds 192; Jan 195; Coe 161; Grof 193; N O, 18a; A 42A, 33]
II-3
|
26000 |
maan |
maan:
mǭn (L321p Neeritter)
|
De ijzeren of bronzen plaat die in de holte van de boezem op de standerdnok rust. De plaat kan in voorkomende gevallen ook schotelvormig zijn. Het woordtype pan (P 51) duidt daarop. In l 318 en l 321 werd de ɛmaanɛ gebruikt om de niet verbruikte olie voor de smering van de standerd in op te vangen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛboezemɛ.' [N O, 42r; N O, 42v]
II-3
|
33891 |
maanblind paard |
maanoger:
mǭnø̜i̯gǝr (L321p Neeritter),
maanschijter:
mǫnšitǝr (L321p Neeritter)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
22320 |
maandag na driekoningen |
verloren maandag:
verlore maondig (L321p Neeritter)
|
Maandag na Driekoningen [koppermaondjeg, verloore maondag]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
31153 |
maanmes |
halfmaan:
halfmǭn (L321p Neeritter)
|
Mes waarmee men stukken leer voor de binnenhaam uitsnijdt. De vorm van het blad is een halve maan. Zie afb. 70. [N 36, 39; Li 1963, 38]
II-10
|
25165 |
maansverduistering |
maansverduistering:
moansverduustering (L321p Neeritter)
|
Eclips van de maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
25162 |
maanx |
maan:
moan (L321p Neeritter)
|
maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
33107 |
maat houden bij het dorsen |
slaghouden:
slāxhǭi̯ǝ (L321p Neeritter)
|
Wanneer men met meer dan één man dorst, moet men goed de maat houden; zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf. In dit lemma staan de benamingen voor dit houden van de juiste maat bijeen. De uitdrukking boekweit dorsen, of beter: boekweitkoek dorsen of - slaan (en heteroniemen, zie het lemma ''boekweit'', 1.2.10) betekent doorgaans: "ritmisch, op maat dorsen"; de term is een onomatopee. Soms ook betekent de uitdrukking dat alle dorsers tegelijk slaan ten teken dat het dorsen klaar is. In L 326 merkt de zegsman opdat deze uitdrukking "verkeerd dorsen" betekent. Trompen is wel de benaming voor het ritmisch luiden van de kerkklok; vergelijk ook het type luiden zelf. Voor de fonetische documentatie van het woord [dorsen], zie het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 12 en 14b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
31279 |
machinale hamer |
lochtdrukhamer:
lǫxt˱drø̜khāmǝr (L321p Neeritter),
stoomhamer:
stǫwmhāmǝr (L321p Neeritter),
veerhamer:
vē̜rhāmǝr (L321p Neeritter)
|
Hamer, door stoom, perslucht of elektriciteit aangedreven, waarmee zware voorwerpen kunnen worden gesmeed. De machinale hamer wordt doorgaans alleen in fabrieken en grote smederijen gebruikt. Hij bestaat uit een hamergewicht dat tussen loodrechte rails aan een touw of stang is bevestigd en vanaf een bepaalde hoogte naar beneden kan vallen. Wanneer de hamer door stoom wordt aangedreven, spreekt men van een stoomhamer; een hamer op perslucht wordt luchtdrukhamer genoemd. Bij de veerhamer is het hamergewicht aan een bladveer bevestigd om de hamerwerking te verhogen. De veerhamer wordt onder meer gebruikt bij het smeden van spaden en schoppen. [N 33, 70-72; N 33, 76]
II-11
|
29810 |
machinale steen |
gepreste steen:
gǝprɛs˱dǝ stęjn (L321p Neeritter)
|
Machinaal gevormde baksteen. [N 30, 54f]
II-8
|