32572 |
bemesten |
bemesten:
bǝmęstǝ (L321p Neeritter),
mesten:
męstǝ (L321p Neeritter)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
driebalks[eg]:
dribalǝks˱[eg] (L321p Neeritter),
vierbalks[eg]:
vērbalǝks˱[eg] (L321p Neeritter)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
aftandig paard:
āftandex pē̜rt (L321p Neeritter
[(vanaf acht jaar)]
),
aftands:
āftanjts (L321p Neeritter),
āftans (L321p Neeritter
[(negen jaar en ouder)]
),
enter:
ęntǝr (L321p Neeritter),
jaarling:
jø̜rleŋ (L321p Neeritter)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
zwoel (weer):
môddel werm).
zwoel (L321p Neeritter)
|
zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
latten:
i.e. dunne, rechte benen.
latte (L321p Neeritter),
stelten:
i.e. lange benen.
stoljte (L321p Neeritter),
stompels:
i.e. dikke benen.
stumple (L321p Neeritter)
|
benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31509 |
benzinesoldeerbout |
benzinebout:
bɛnzinǝbǫwt (L321p Neeritter)
|
Soldeerbout die wordt verwarmd door middel van een in de bout ingebouwde benzinebrander. Zie ook afb. 185. Volgens de invuller uit Q 121 werd de benzineloodbout speciaal gebruikt voor buiten- en dakwerk en voor goten. De bout kon niet uitwaaien omdat de brandstof door middel van een pomp onder druk werd gebracht. [N 33, 195b; N 64, 16b]
II-11
|
30190 |
bepleisteren |
lemen:
lęjmǝ (L321p Neeritter),
pleisterwerk:
plęjstǝrwęrǝk (L321p Neeritter)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18932 |
beredderen |
schikken:
sjikke (L321p Neeritter)
|
beredderen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25965 |
bergmolen |
beltmolen:
bęltmø̄lǝ (L321p Neeritter)
|
Een bovenkruier die op en voor een gedeelte in een kunstmatige heuvel is gebouwd. Zie ook afb. 8. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32d; Sche 5; monogr.]
II-3
|
19540 |
berkenbezem |
berkenbezem:
om te schrobben.
birkebessem (L321p Neeritter)
|
bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)]
III-2-1
|