18129 |
mazelen |
mazeren:
mazere (L321p Neeritter)
|
mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20925 |
mede |
mede:
mie (L321p Neeritter)
|
mede (drank) [SGV (1914)]
III-2-3
|
21038 |
meel |
meel:
mę̄l (L321p Neeritter)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
25646 |
meel dat gebruikt wordt voor peperkoekdeeg |
roggebloem 1ste klas:
roggebloem 1ste klas (L321p Neeritter)
|
[N 29, 88a; N 29, 88b]
II-1
|
25642 |
meel dat gebruikt wordt voor taai-taaideeg |
bloem:
bloem (L321p Neeritter)
|
[N 29, 87a; N 29, 87; N 29, 87b]
II-1
|
26517 |
meelbak |
meelbak:
[meel]bak (L321p Neeritter)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
26459 |
meeljagers |
metnemers:
mętnēmǝrs (L321p Neeritter),
wegnemers:
węxnēmǝrs (L321p Neeritter)
|
De twee ijzers of lapjes aan de loper die dienen om het meel naar de meelpijp te drijven. De meeljagers zijn bevestigd ofwel aan de ijzeren banden die de loper moeten verstevigen ofwel in de kraangaten van de loper. [N O, 18s; Vds 158; Jan 163; Coe 148; Grof 175; A 42A, 31 add.; A 42A, add. N D, add.]
II-3
|
24421 |
meelmijt |
meelmijt:
maîlmiet (L321p Neeritter)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25478 |
meelopslagplaats |
magazijn:
magǝzīn (L321p Neeritter),
voorraadskamer:
vø̄rrǭtskāmǝr (L321p Neeritter)
|
De ruimte of plaats waar het meel opgeslagen wordt. [N 29, 105b; N 29, 105e]
II-1
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelgoot:
[meel]gø̜̄̄t (L321p Neeritter),
meelpijp:
[meel]pīp (L321p Neeritter)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|