33150 |
meelschepje |
meelschupper:
mɛ̄lšø̜pǝr (L321p Neeritter)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
26515 |
meelschuif |
schuif:
šȳ̄f (L321p Neeritter)
|
Een in de meelpijp bevestigde schuif met tanden waar het meel door uiteen valt. [N O, 24b]
II-3
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelmijt:
maîlmiet (L321p Neeritter),
meelworm:
maîlworm (L321p Neeritter)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25524 |
meelzeef |
zeef:
zēf (L321p Neeritter
[(id)]
)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.]
II-3
|
26061 |
meelzolder |
meelzolder:
meelzolder (L321p Neeritter)
|
De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.]
II-3
|
31358 |
meenemer |
bril:
brel (L321p Neeritter)
|
Metalen, oogvormig werktuig, onderdeel van de draaibank, dat op het te draaien voorwerp wordt gespannen en door de pen van de drijfplaat in beweging wordt gezet. Zie ook het lemma "drijfplaat", "klauwplaat" en afb. 91. [N 33, 229]
II-11
|
32759 |
meer dan een spade diep spitten |
omzetten:
omzętǝ (L321p Neeritter)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
34229 |
meer melk gaan geven |
bijkomen:
bikōmǝ (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
32781 |
meerdelige eg |
dobbele zigzag:
dǫbǝlǝ seksak (L321p Neeritter),
trek:
tręk (L321p Neeritter)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
munjig (L321p Neeritter)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|