32646 |
mestinlegger |
russel:
russel (L321p Neeritter)
|
Wanneer er niet met een voorschaar geploegd hoefde te worden of wanneer de mest erg ruig was, kon men, als er geen "meststoker" ter beschikking was, de ploeg van een mestinlegger voorzien. Dat kon een rol of schijf zijn met een doorsnede van 25-30 cm, waaraan een aantal uitsteeksels of pinnen zaten. Zulk een rol werd in een schuine stand ofwel op de plaats van de voorschaar of het kouter onder de ploegboom aangebracht, ofwel achter aan de ploeg onder de staart bevestigd. Dit wiel, waarvan de pinnen de "harde voor" raakten, draaide tijdens het ploegen rond en trok de er onder gelegen mest in de voor. Het achter aan de ploeg bevestigde mestrad was wegens de scherpe uitsteeksels niet ongevaarlijk voor de er achter lopende ploeger en bemoeilijkte het keren. Als mestinlegger kon ook op de plaats van de voorschaar een ijzeren plaat worden aangebracht. Deze raakte de "harde voor" en schoof door zijn schuine stand de mest in de voor. Ook kon er achter of onder de ploeg een ketting worden aangebracht, zodanig dat hij de onder te ploegen mest in de voor sleepte. Van sommige van de hier genoemde termen is het niet duidelijk of ze het mestwiel dan wel de mestschuif betreffen. Men zie overigens ook de lemmata schijfkouter en voorschaar. [N 11A, 27; N 11 add.]
I-1
|
34048 |
mestkalf |
kistenkalf:
kestǝ[kalf] (L321p Neeritter),
mestkalf:
mest[kalf] (L321p Neeritter)
|
Kalf dat gehouden wordt voor de slacht. Woordtypen als kistkalf, hokkalf, plankkalf duiden op een kalf dat vet gemest wordt in een kist of box. Zie voor de fonetische documentatie van (kalf)en (kalfje) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75b; N 3A, 76; N C, 8; S 14; monogr.]
I-11
|
32585 |
mestkar |
mestkar:
[mest]kɛr (L321p Neeritter)
|
De kar waarmee men stalmest naar het land vervoerde. Als deze kar niet uitsluitend voor het vervoer van mest bestemd was, werd ze na het mestuitrijden gereinigd. Als mestkar gebruikte men meestal de korte kar (L 115 vroeger, 159a, 163, 192a vroeger, 192b, 209, 216, 246 vroeger, 248, 265, 265b, 266, 288, 289, 290, 292, 320a, 324, 331, 331b, 369, 422), de slagkar (L 115 later, 192a later, 246 later, 247, 248, 265b, 270, 292, 294, 318b, Q 27, 191, 204a) en de aardkar (L 289, 314, 360, 364, 366, 367). Voor deze kartypen zij verwezen naar de aflevering betreffende de (oude) landbouwvoertuigen e.a.. Termen als mestwagen wijzen op een moderner vervoermiddel, dat - ook al is het tweewielig - wagen wordt genoemd, omdat het met luchtbanden is uitgerust. [N 11A, 7; N 17, 2a + 3a + 8 add. + 15b; A 42, 8a + b; monogr.]
I-1
|
24335 |
mestkever |
paardsworm:
paersworm (L321p Neeritter)
|
mestkever [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
32839 |
mestplakken verspreiden |
koestront uitereengooien:
kustrontjt utręi̯nguoi̯ǝ (L321p Neeritter)
|
De koemestplakken in de wei met een riek of schop uit elkaar slaan, om te voorkomen dat er zich op die plekken schitbossen vormen. [NM, 8b; N 11A, 40b; div.; monogr.]
I-2
|
33408 |
mestplank onder de zitstokken |
mestplank:
mę.stplaŋk (L321p Neeritter),
mestvloer:
męst˲vlur (L321p Neeritter)
|
De plank onder de zitplaats van de kippen die dient om de mest op te vangen. In L 245, P 51,174, 222, Q 9, 77, 88, 93 en 118 kende men een dergelijke voorziening niet; daar vielen de uitwerpselen gewoon op de vloer. [N 5A, 63b; A 48, 16g]
I-6
|
32581 |
mestspade, mestmes |
mestschup:
[mest]šø̜p (L321p Neeritter)
|
Het voorwerp waarmee men het in het vorige lemma bedoelde werk verrichtte. Dit gereedschap werd ook wel gebruikt voor het afsteken van ingekuild veevoeder of geperst hooi. Van de onderstaande termen zijn er vele niet specifiek voor de meststeker: zij noemen een bepaald soort gerei dat ook voor ander werk te gebruiken is. Voor de varianten van mest zij verwezen naar het lemma (stal)mest. [N 18, 15 + 21d; N 5A, 50b; N 11A, 12; monogr.]
I-1
|
33622 |
mestvaalt |
mesthoop:
mèsthoup (L321p Neeritter),
mestkuil:
mèstkoel (L321p Neeritter)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
31389 |
mesvijl |
mesvijl:
mɛts˲vīl (L321p Neeritter),
mesvijltje:
mɛts˲vilkǝ (L321p Neeritter)
|
Vijl die wordt gebruikt voor het vijlen van zeer scherpe hoeken. Het blad van deze vijl lijkt op het blad van een mes en loopt naar de punt toe spits uit. Zie ook afb. 105. [N 33, 95]
II-11
|
26211 |
met alleen de toppen ontbloot |
op koordje:
ǫp kø̄rtjǝ (L321p Neeritter)
|
Gezegd van een molen wanneer deze draait met zeilen die aan de toppen opgerold zijn. Zie ook afb. 44C. [N O, 7g; A 42A, 74; A 42A, add.]
II-3
|