e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
metselkoord metselsnoer: mɛtsǝlsnōr (Neeritter) Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.] II-9
metselstenen bevochtigen dopen: dø̜jpǝ (Neeritter), natten: nātǝ (Neeritter) Metselstenen nat spuiten. Om een goede aanhechting tussen mortel en steen te verkrijgen, worden metselstenen doorgaans een avond vóór het verwerken bevochtigd. Dit voorkomt dat de droge steen tijdens het metselen te veel water uit de mortel opneemt. [N 31, 13a] II-9
metselzand bergzand: bɛrǝx˲zanjt (Neeritter), maaszand: mās˲zanjt (Neeritter), metselzand: mɛtsǝlzanjt (Neeritter), papzand: pap˲zanjt (Neeritter), scherpe zand: šɛrǝpǝ zanjt (Neeritter) Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.] II-9
middagdutje ungeren (zn.): unjere (Neeritter) middagdutje [SGV (1914)] III-1-2
middagdutje doen ungeren slapen: unjere sloape (Neeritter) middagdutje [een ~ doen] [SGV (1914)] III-1-2
middendeel van het paard middenhand: medǝhanjt (Neeritter) De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12] I-9
midvoor middenvoor: middeveur (Neeritter) Midvoor. [DC 49 (1974)] III-3-2
mier aamzeiksel: aomzeiksel (Neeritter), mier: Additie bij vraag 47: rondscharrelen  mieren (Neeritter) mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)] || miert, in de betekenis van mier of mieren; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] III-4-2
mierenei aamzeikselenei: aomzeikseleei (Neeritter) mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)] III-4-2
mierenhoop amezeikselenhoop: aomzeikselehoeop (Neeritter) mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)] III-4-2