33558 |
okkernoot |
noot:
neut (L321p Neeritter),
neut (mv.) (L321p Neeritter),
noot (L321p Neeritter)
|
noot || noot (vrucht) [SGV (1914)] || noten (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
17636 |
oksel |
oksel:
oksels (L321p Neeritter)
|
oksel, oksels [oksel, okselschrooi, hoksel, hoks] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20547 |
olie |
boomolie:
(raapolie= smoat of boumolie).
boumolie (L321p Neeritter),
olie:
(raapolie= smoat of boumolie).
olie (L321p Neeritter),
smout:
(raapolie= smoat of boumolie).
smoat (L321p Neeritter)
|
olie [SGV (1914)]
III-2-3
|
20701 |
oliebol |
nonnenvot:
nonnevotte (L321p Neeritter)
|
Oliebol (nonnevot?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20759 |
oliekoek |
oliekoekje:
oliekeukskus (L321p Neeritter)
|
In raapolie gebakken ronde koek van meel, krenten en eieren (oliekoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30614 |
olieverf |
olieverf:
ōli[verf] (L321p Neeritter)
|
Verf waarvan het bindmiddel bestaat uit een drogende olie als lijnolie of papaverolie. Olieverf wordt bereid door verfstof met een tempermes op een wrijfsteen in de olie te wrijven of door olie en verfstof na menging te malen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [S 26; N 67, 23b; monogr.; div.]
II-9
|
33745 |
omheinen |
afmaken:
āfmākǝ (L321p Neeritter)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
19711 |
omheining |
tuin:
tōēn (L321p Neeritter),
tūnǝ (L321p Neeritter)
|
De omheining in het algemeen. [N 14, 62; N 14, 67; S 11, 13; L 19B, 5a; A 25, 5; RND 8, 20; Gwn 16, 11; monogr.] || hek [SGV (1914)]
I-8, III-2-1
|
33735 |
omheining van palen |
tuin:
tūn (L321p Neeritter)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
omhelzen:
ômhelze (L321p Neeritter)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|