e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onderkant van het brood bodem: bōm (Neeritter), onderkant: oŋǝrkantj (Neeritter), vloer: vloer (Neeritter) [N 29, 54b; monogr.] II-1
onderkapper, nietenkapper guts: gøts (Neeritter) Soort beitel waarmee men onder de hoefnagel een kleine uitholling in de hoef maakt, om daarin de omgebogen niet te slaan. Zie ook afb. 233. [N 33, 373; N 33, 380] II-11
onderkepers onderkepers: oŋǝrkę̄pǝrs (Neeritter) De evenwijdig aan de smeerstijlen lopende balken in het achterkeuveleinde van de standerdmolen. Zie ook afb. 18. [N O, 44g] II-3
onderkussen, peluw peluw: peul (Neeritter) Langwerpig, rond onderkussen onder het hoofdkussen (peul, pulling, uppeling, kopkussen) [N 79 (1979)] III-2-1
onderlip onderlip: ongərlùp (Neeritter) onderlip [DC 01 (1931)] III-1-1
ondermuts neepmutsje: v. zwarte voering (tekening toegevoegd !!)  neepmötske (Neeritter), ondermuts: informant: precies zoals in 35, maar met heel klein kantje  oôngermöts (Neeritter) muts, witte ~; inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || mutsje, zwarte ~ dat onder de grote witte poffermuts wordt gedragen [ondermuts] [N 26 (1964)] III-1-3
onderoven asgat: asgat (Neeritter) De ruimte beneden in de oven. Deze onder-oven heeft zowel in het bakhuis als in de bakkerij verschillende gebruiksmogelijkheden. De as wordt erin geborgen en eventueel wordt het hout erin gedroogd. Soms functioneert deze ruimte als rijsplaats voor het brood. Aardappelen kunnen erin bewaard worden evenals rapen, wortelen en bieten. Zelfs broedgrage hennen worden erin opgesloten (Weyns 68). De informant van Q 97 vermeldt nog de functie van "weegplaats voor fruit" voor deze onveroven, waarvan de informant uit L 269a zegt dat die zes vierkante meter groot is. Zie afb. 10. [N 29, 5a; N 29, 5b; monogr.] II-1
onderploegen onderdoen: oŋǝrdōn (Neeritter) In dit lemma zijn de benamingen verzameld voor het onder de grond werken van mest bij het ploegen van de zaaivoor en voor het onder- of omploegen van een mislukt gewas of een gewas dat als mest moet dienen, voorzover dat niet gedaan wordt op de ondiepe wijze, bedoeld in het vorige lemma. Termen als akkeren, diep ploegen, diep bouwen en voorgoed omdoen, die niet op het onderploegen van mest als zodanig wijzen, maar op de manier van ploegen waarbij dit gebeurt, zijn opgenomen in het lemma zaaivoren ca. [JG 1a + 1b; JG 2c; N 11, 44; N P, 14] I-1
onderrok onderschort: oongersjort (Neeritter) onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)] III-1-3
onderschijf onderste schijf: oŋǝrstǝ šīf (Neeritter) De onderste van de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. [N O, 14e] II-3