32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L321p Neeritter)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
26249 |
optempelen |
optempelen:
ǫptęmpǝlǝ (L321p Neeritter)
|
De roeden of de molenas met behulp van de tempel optillen. In l 318 en l 321 werd dit werk altijd door de molenmeester (mø̄lǝmęjstǝr) maar nooit door de molenaar zelf gedaan. [N O, 35b]
II-3
|
33730 |
optilbaar hek |
varen:
vǭrǝ (L321p Neeritter)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L321p Neeritter)
|
heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
29979 |
optoppen, oplangen |
opbinden:
ǫp˱benjǝ (L321p Neeritter)
|
De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.]
II-9
|
29980 |
optopper |
opzetter:
ǫp˲zętǝr (L321p Neeritter)
|
Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b]
II-9
|
34000 |
optuigen |
aantuigen:
āntȳgǝ (L321p Neeritter)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
26659 |
opzakken |
opzakken:
ǫp˲zakǝ (L321p Neeritter)
|
Meel in zakken doen en de gevulde zakken op het juiste gewicht brengen. [N O, 38l]
II-3
|
26205 |
opzeilen |
zeilen:
zęjlǝ (L321p Neeritter)
|
Zeilen aanbrengen. [N O, 7a]
II-3
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ĕsprĕs (L321p Neeritter)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|