20749 |
pasteitje |
vid-tje:
viedeeku (L321p Neeritter)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25361 |
pastoorsstuk |
proef:
prōf (L321p Neeritter)
|
Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.]
II-1
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pasterie (L321p Neeritter)
|
pastorie [SGV (1914)]
III-3-3
|
26531 |
paswiggen |
spieën/spijen:
spijǝ (L321p Neeritter)
|
Stukken hout waarmee het pasblok vastgezet kan worden. Zie ook afb. 85. [N O, 23i; N O, 23h]
II-3
|
20685 |
patates frites |
frieten:
friete (L321p Neeritter)
|
Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23285 |
paus |
paus:
paus (L321p Neeritter)
|
paus [SGV (1914)]
III-3-3
|
20414 |
peetoom |
peternonk:
pêternônk (L321p Neeritter)
|
peetoom [SGV (1914)]
III-2-2
|
32456 |
peg |
zuil:
zyl (L321p Neeritter)
|
Houten pennetje waarmee het zoolbeslag onder het loopvlak van de klomp wordt vastgezet. In Weert (L 289) en omgeving werd voor het maken van de peggen hout gebruikt dat hondshout (hoŋshǫwt) of hondkersenhout (hoŋkø̜rsǝhǫwt) werd genoemd. In Gennep (L 164) en omgeving was het onder de benaming klompenpinnenhout (klōmpǝpenǝhōlt) bekend. [N 24, 71, add.; monogr.]
II-12
|
30885 |
pekdraad |
pekdraad:
pękdrǭt (L321p Neeritter)
|
De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39]
II-10
|
20812 |
pekel |
pekel:
pēkǝl (L321p Neeritter)
|
De zoutoplossing waarin het vlees wordt bewaard. [N 28, 108; monogr.]
II-1
|