e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pasteitje vid-tje: viedeeku (Neeritter) Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)] III-2-3
pastoorsstuk proef: prōf (Neeritter) Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.] II-1
pastorie pastorie: pasterie (Neeritter) pastorie [SGV (1914)] III-3-3
paswiggen spieën/spijen: spijǝ (Neeritter) Stukken hout waarmee het pasblok vastgezet kan worden. Zie ook afb. 85. [N O, 23i; N O, 23h] II-3
patates frites frieten: friete (Neeritter) Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)] III-2-3
paus paus: paus (Neeritter) paus [SGV (1914)] III-3-3
peetoom peternonk: pêternônk (Neeritter) peetoom [SGV (1914)] III-2-2
peg zuil: zyl (Neeritter) Houten pennetje waarmee het zoolbeslag onder het loopvlak van de klomp wordt vastgezet. In Weert (L 289) en omgeving werd voor het maken van de peggen hout gebruikt dat hondshout (hoŋshǫwt) of hondkersenhout (hoŋkø̜rsǝhǫwt) werd genoemd. In Gennep (L 164) en omgeving was het onder de benaming klompenpinnenhout (klōmpǝpenǝhōlt) bekend. [N 24, 71, add.; monogr.] II-12
pekdraad pekdraad: pękdrǭt (Neeritter) De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39] II-10
pekel pekel: pēkǝl (Neeritter) De zoutoplossing waarin het vlees wordt bewaard. [N 28, 108; monogr.] II-1