25421 |
pezen blootleggen |
pezen oopensnijden:
pēzǝ ōpǝsni-jǝ (L321p Neeritter)
|
Men maakt een snede achter de achillespees, waardoor deze bloot komt te liggen. Door het door de snede ontstane gat steekt men meestal een balkje, vaak voorzien van inkepingen. waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen schuiven. Zo wordt voorkomen dat het dier "dichtklapt". [N 28, 62; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pēzǝrǝk (L321p Neeritter)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.]
II-1
|
18806 |
piekeren |
nadenken:
naodinke (L321p Neeritter)
|
denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
tierpen:
tirpǝ (L321p Neeritter)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
30118 |
pijl van een boog |
booghoogte:
bōxhȳǝx˱dǝ (L321p Neeritter)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
31330 |
pijpklem |
pijpenklem:
pīpǝklɛm (L321p Neeritter)
|
Klem waarmee pijpen en buizen tijdens het bewerken vastgezet kunnen worden. De pijpklem heeft doorgaans een beweegbare en een vaste bek. De beweegbare bek kan door middel van een draadspil op en neer worden gedraaid. Beide bekken zijn V-vormig uitgevoerd om platdrukken van de pijp te voorkomen en hebben een geribbeld oppervlak. Zie ook afb. 64. [N 33, 322; N 64, 51b]
II-11
|
31664 |
pijpsnijder |
pijpensnijder:
pīpǝsnījǝr (L321p Neeritter
[(voor loden en ijzeren pijpen)]
)
|
In het algemeen een werktuig voor het afsnijden van metalen pijpen. Vaak bestaat het uit een vast snijwieltje van gehard staal of hard metaal en een verstelbare geleiding, bestaande uit twee of meer rollen. Zie ook afb. 251. Om een pijp met behulp van dit werktuig door te snijden wordt zij in de bek van de snijder geplaatst, waarna de geleiderollen tegen de pijp worden vastgedraaid. Vervolgens wordt het hele werktuig rond de pijp gedraaid waarbij de geleiderollen steeds strakker worden aangedraaid en het snijwieltje dus steeds dieper in het metaal snijdt. [N 33, 175; N 64, 7-8; N 33, 322, add.]
II-11
|
29952 |
pik |
bik:
bek (L321p Neeritter
[(om grond los te maken)]
)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱benjǝr (L321p Neeritter)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30050 |
piketten |
bouwpalen:
bǫwpø̜̄l (L321p Neeritter)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|