34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbīǝr (L321p Neeritter)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
26142 |
binnenborst |
binnenborst:
binnenborst (L321p Neeritter)
|
De binnenste van de twee korte, zware balken die in de askop zijn bevestigd. [N O, 1e]
II-3
|
33347 |
binnendeur tussen woonhuis en stal |
gangdeur:
gaŋk˱dø̄r (L321p Neeritter)
|
De deur die vanuit het woonhuis toegang geeft tot de aangrenzende stal(len). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 32b]
I-6
|
19444 |
binnenplaats |
binnenplaats:
binnenplaats (L321p Neeritter)
|
Plaats die bij een huis hoort en omsloten is door muren (binnenplaats, plaatsje, plein, werft, court) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26315 |
binnenreep, binnenketting |
binnenreep:
benǝnriǝp (L321p Neeritter)
|
De luireep waarmee de zakken, binnen de windmolen, worden opgetrokken en neergelaten. Zie ook afb. 65. [N O, 25c]
II-3
|
26139 |
binnenroede |
binnenborst:
binnenborst (L321p Neeritter)
|
De roede die zich het dichtst bij de molenromp bevindt. [N O, 1b; N O, 6c]
II-3
|
18652 |
binnenshuismutsje voor bejaarde mannen |
kalot (<fr.):
kalot (L321p Neeritter)
|
mutsje met opstaande wand en platte bovenkant, binnenshuis gedragen door bejaarde mannen {afb} [bonnegrekske, kalotje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31150 |
binnenstebuitennaaien |
keren:
kiǝrǝ (L321p Neeritter)
|
Zo naaien dat de naden, als men het leer keert, aan de binnenkant komen te liggen. [N 36, 45]
II-10
|
26057 |
binnentrap |
binnentrap:
binnentrap (L321p Neeritter)
|
De trap die de verdiepingen in de molen verbindt. [N O, 49c; Sche 17]
II-3
|
18529 |
binnenzak |
binnentas:
binnetes (L321p Neeritter)
|
binnenzak van een jas [binnetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|