e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ruwe stenen zonnebakkers: zǫnǝbɛkǝrs (Neeritter) In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.] II-8
sabbelen knauwelen: knauwelle (Neeritter), zoebelen: op duum  zoebele (Neeritter) sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)] III-2-3
sabel sabel: sābǝl (Neeritter) Metalen lat, in L 321 30 á 40 cm lang en 10 cm hoog, die aan één zijde is aangescherpt. Met de sabel worden in combinatie met een hamer metselstenen op maat gekapt. In Q 121 was het werktuig van een handvat voorzien. [N 30, 15 add.; monogr.] II-9
salie salie: salie (Neeritter) Hoe noemt men bij u de afgebeelde plant? Het is een heesterachtige plant van ca. 60 cm hoog met tamelijk lange, wat kreukelige bladeren met gekartelde randen. Zij staan tegenover elkaar en zijn grijsgroen van kleur. De bloempjes zijn blauw-wit (soms ook r [DC 49 (1974)] III-2-3
sandaal sandaal: sandaal (Neeritter) sandaal [N 24 (1964)] III-1-3
satijn satijn: sǝtīn (Neeritter) Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.] II-7
sauslepel sauslepel: Rond of ovaal tin.  sauslepel (Neeritter) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
savooiekool kabotsemoes: kabootse moos (Neeritter), savooiemoes: sevoje moos (Neeritter, ... ) [N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
scapulier scapulier: sjabbeleer (Neeritter) Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)] III-3-3
schaaf schaaf: šāf (Neeritter) Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.] II-12