29731 |
ruwe stenen |
zonnebakkers:
zǫnǝbɛkǝrs (L321p Neeritter)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|
21081 |
sabbelen |
knauwelen:
knauwelle (L321p Neeritter),
zoebelen:
op duum
zoebele (L321p Neeritter)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
29947 |
sabel |
sabel:
sābǝl (L321p Neeritter)
|
Metalen lat, in L 321 30 á 40 cm lang en 10 cm hoog, die aan één zijde is aangescherpt. Met de sabel worden in combinatie met een hamer metselstenen op maat gekapt. In Q 121 was het werktuig van een handvat voorzien. [N 30, 15 add.; monogr.]
II-9
|
21105 |
salie |
salie:
salie (L321p Neeritter)
|
Hoe noemt men bij u de afgebeelde plant? Het is een heesterachtige plant van ca. 60 cm hoog met tamelijk lange, wat kreukelige bladeren met gekartelde randen. Zij staan tegenover elkaar en zijn grijsgroen van kleur. De bloempjes zijn blauw-wit (soms ook r [DC 49 (1974)]
III-2-3
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sandaal (L321p Neeritter)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28797 |
satijn |
satijn:
sǝtīn (L321p Neeritter)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
19572 |
sauslepel |
sauslepel:
Rond of ovaal tin.
sauslepel (L321p Neeritter)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21025 |
savooiekool |
kabotsemoes:
kabootse moos (L321p Neeritter),
savooiemoes:
sevoje moos (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
[N Q (1966)]savooie kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
sjabbeleer (L321p Neeritter)
|
Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (L321p Neeritter)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|