18681 |
sierlijke omslagdoek |
zijden plag:
zieje plak (L321p Neeritter)
|
omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20879 |
sigaar |
sigaar:
sigaar (L321p Neeritter)
|
sigaar [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
17752 |
sik |
sik:
sek (L321p Neeritter),
sik (L321p Neeritter),
sìk (L321p Neeritter)
|
Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.] || sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
I-12, III-1-1
|
28694 |
sikkel |
zekel:
zēkǝl (L321p Neeritter)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
20791 |
sinaasappel |
appelesien:
appelesien (L321p Neeritter)
|
sinaasappel [DC 48 (1973)]
III-2-3
|
33981 |
singel |
buikriem:
būkrēm (L321p Neeritter)
|
Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.]
I-10
|
33993 |
singel voor de paardedeken |
singel:
seŋǝl (L321p Neeritter)
|
Riem rond de buik van het paard die dient om de paardedeken op zijn plaats te houden. [N 13, 92]
I-10
|
31222 |
sint-eligius |
sint-elooi:
sent ēlōj (L321p Neeritter)
|
Beschermheilige van de smeden en de metaalbewerkers. Volgens de invuller uit L 321 werd hij afgebeeld met twee hoefijzers met rechte nagels en een hamer. Het patroonsfeest van Sint-Eligius werd gevierd op 1 december. [N 64, 164a; N 64, 164c; N 66, 57a; N 33, add.]
II-11
|
19420 |
sintel |
sintel:
sintel (L321p Neeritter)
|
Geheel of halfuitgebrand samengesmolten stuk steenkool (sintel, singel, slak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21444 |
sjacheraar |
sjachelaar:
sjachelieër (L321p Neeritter)
|
sjacheraar: Iemand die zich aan minderwaardige handel bezondigt [sjatser, sjacheléér? enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|