17930 |
slenteren |
banzelen:
banzele (L321p Neeritter)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L321p Neeritter),
slęi̯pǝ (L321p Neeritter)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
naar binnen gaan:
nǭ benǝ gǭn (L321p Neeritter)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sleutel (L321p Neeritter)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31625 |
sleutel voor schroefkalkoenen |
stollensleutel:
stǫlǝslø̄tǝl (L321p Neeritter)
|
Sleutel waarmee de hoefsmid de hoefschroeven kan vastdraaien. [N 33, 300k; N 33, 368a, add.]
II-11
|
26040 |
sleutels |
spieën/spijen:
spijǝ (L321p Neeritter)
|
De houten sleutels waarmee de penbalk wordt vastgezet. In l 265 werd de penbalk met behulp van een houten en een ijzeren beugel bevestigd. [N O, 29c]
II-3
|
31391 |
sleutelvijl |
sleutelvijl:
slø̜tǝlvīl (L321p Neeritter)
|
Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93]
II-11
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit, h:
sliep oet hê (L321p Neeritter)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkblad:
slīk˱blāt (L321p Neeritter)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
slǭvǝr (L321p Neeritter)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|