31281 |
smeedtang |
enge tang:
eŋ taŋ (L321p Neeritter),
hoektang:
hōktaŋ (L321p Neeritter),
vuurtang:
vø̜rtaŋ (L321p Neeritter),
wijde tang:
wij taŋ (L321p Neeritter)
|
In het algemeen de tang waarmee tijdens het smeden stukken metaal worden vastgehouden en verplaatst. Om een werkstuk in de bekken van de tang vast te klemmen worden de benen van de smeedtang met behulp van een ring of haak gesloten gehouden. Zie ook het lemma "tangring, tanghaak". Smeedtangen zijn doorgaans van gesmeed ijzer vervaardigd en worden vaak door de smid zelf gemaakt. Zij kunnen dan ook veel verschillende vormen en afmetingen hebben die meestal bepaald worden door de werkstukken die er mee moeten worden vastgehouden. Zie ook afb. 39 en 40. [N 33, 34a-b; N 33, 380; N 66, 24; monogr.]
II-11
|
26231 |
smeerbakje |
oliepotje:
ōlipø̜tjǝ (L321p Neeritter)
|
Het bakje met olie dat onder het uiteinde van de molenas is bevestigd. Aan het uiteinde van de as is een kettinkje vastgemaakt, dat bij elke omwenteling in het oliebakje gedoopt wordt en op deze wijze olie op de taats of op het pineind brengt. Zie ook afb. 48. [N O, 10t]
II-3
|
25590 |
smeermiddel |
olie:
olie (L321p Neeritter)
|
Het smeermiddel waarmee blik, plaat of vorm worden ingevet. In N 29, 38b werd gevraagd naar het middel waarmee men invette. Deze vraag is dubbelzinnig opgevat. Een aantal informanten geeft een benaming of voor een bepaalde vaste of vloeibare smeerstof op. Een ander aantal noemt het werktuig waarmee de smeerstof uitgesmeerd wordt. Op grond hiervan zijn de opgaven van N 29, 38 verdeeld over twee lemmata. [N 29, 38b]
II-1
|
27411 |
smeerolie |
smeerolie:
smērōli (L321p Neeritter)
|
Olie die wordt gebruikt bij het smeren van de draaiende delen van een machine. [N 33, 307]
II-11
|
18978 |
smeerpoes |
vetlap:
vètlap (L321p Neeritter)
|
smeerpoes [SGV (1914)]
III-1-4
|
26027 |
smeerstijlen |
keerstijlen:
kiǝrstilǝ (L321p Neeritter)
|
De twee verticale balken aan weerskanten van de hals van de molenas, tussen de windpeluw en de wolf. [N O, 28f; A 42A, 86]
II-3
|
20924 |
smeren |
smeren:
smere (L321p Neeritter)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
smeulen (L321p Neeritter)
|
Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smēt (L321p Neeritter
[(mv smēj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31248 |
smidsas |
kolenassen:
kōlǝasǝ (L321p Neeritter)
|
De as van het smidsvuur. Kluitendrek is volgens het Kerkraads Woordenboek (pag. 156) de as van klompen kolengruis, vermengd met leem of van bruinkoolbriketten. [N 33, 30]
II-11
|