31293 |
snijbrander |
snijbrender:
snibrɛnjǝr (L321p Neeritter)
|
Lasbrander waarbij een tweede mondstuk is aangebracht waaruit zuurstof stroomt. Op deze wijze wordt een snelle verbranding verkregen van het materiaal dat door de vlam wordt bestreken. De snijbrander kan alleen worden toegepast bij het snijden van ijzer en staal en - met speciale voorzieningen - ook wel bij gietijzer. Zie ook afb. 44. [N 33, 317; monogr.]
II-11
|
31363 |
snijijzer |
snelsnijijzer:
snɛlsni-īzǝr (L321p Neeritter),
snijijzer:
sni-īzǝr (L321p Neeritter)
|
Stalen werktuig om uitwendig schroefdraad aan buizen, staven, bouten, etc. te snijden. Een veelgebruikt type bestaat uit een ronde snijplaathouder met twee handvatten, waarin een verwisselbaar, rond snijblok kan worden aangebracht. In het midden van dit snijblok zit een rond gat met schroefdraad. Enkele gaten rond dit centrale gat vormen de snijkussens. De snijblokken zijn soms aan één kant open, zodat het snijgat door middel van stelschroeven iets kan worden versteld. Zie ook afb. 92e, f, g. Voor het op volle diepte snijden van een schroefdraad moet het snijijzer twee of drie maal worden opgeschroefd. De snijkussens van het snijblok worden daarbij steeds met de stelschroeven op een nauwere afstand ingesteld. Zie ook het lemma "snijblok, snijkussen". Het snijijzer voor gasdraad is vaak voorzien van een ratel, waardoor het draadsnijden op lastig bereikbare plaatsen mogelijk is. Met de woordtypen snelsnijijzer, snelijzer en snelsnijder wordt een speciaal type snijijzer aangeduid. Met dit werktuig kan, in tegenstelling tot het gewone snijijzer, in één keer schroefdraad aan buizen, staven, etc gesneden worden. [N 33, 293-294; N 33, 297; N 64, 65a-b; monogr.]
II-11
|
30846 |
snijkant |
snede:
snēj (L321p Neeritter)
|
De snijdende kant van een boorijzer. Afhankelijk van de bewerkingen die moeten worden uitgevoerd en de soort materiaal waarin geboord moet worden, kan een boorijzer één of meer snijkanten hebben. Zie ook afb. 111. Het betreft daar de snijkant van een puntboor. [N 33, 156]
II-11
|
30940 |
snijmes |
snippermes:
snøpǝrmɛs (L321p Neeritter)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
31365 |
snijmoer |
draadkluppe:
drǭtklup (L321p Neeritter)
|
Stalen werktuig dat wordt gebruikt voor het opzuiveren van bestaande, beschadigde schroefdraad of voor het zuiver nasnijden van voorgesneden schroefdraad. De snijmoer wordt met een moersleutel bediend. [N 33, 325]
II-11
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
šniətàntj (L321p Neeritter)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18134 |
snijwonde |
jaap:
als het een grote snee is.
jaap (L321p Neeritter),
snee:
als het een kleine snee is.
snee (L321p Neeritter)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snokken:
snoke (L321p Neeritter)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20590 |
snoepen |
slokken:
slôkke (L321p Neeritter)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
krekkesjool:
krękǝšual (L321p Neeritter),
smik:
smek (L321p Neeritter)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|