17753 |
snor |
snor:
snor (L321p Neeritter),
šnor (L321p Neeritter)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34510 |
snot |
snot:
snot (L321p Neeritter)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotternaas:
snooternaas (L321p Neeritter),
snotterneus:
snoternaas (L321p Neeritter),
vuil neus:
voel naas (L321p Neeritter)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-2, III-1-4
|
17590 |
snuit |
snoet:
snōēt (L321p Neeritter),
snuit:
snōēt (L321p Neeritter),
snūt (L321p Neeritter),
Plat.
snoet (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
snuits:
snoets (L321p Neeritter)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || neus [DC 01 (1931)] || Snuit [SGV (1914)]
I-12, III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
snorke (L321p Neeritter)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20664 |
soep |
sop:
sop (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
soep [SGV (1914)] || Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20756 |
soep van ingewanden |
varkenssoep:
Na het slachten van het varken
verkussop (L321p Neeritter)
|
Soep van ingewanden, hart, nieren e.d. (tripsoep?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
hoge ketel met hengsel, waarin vooral bouillon en soep werd gekookt, van binnen vertind.
marmiet (L321p Neeritter)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19521 |
soepterrine |
roompot:
roumpot (L321p Neeritter),
soepterrine:
soeptrien (L321p Neeritter)
|
soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31406 |
soevereinboor, verzinkboor |
verzinkboor:
vǝrzɛŋk˱bōr (L321p Neeritter)
|
Algemene benaming voor de verschillende soorten boorijzers waarmee voorgeboorde gaten conisch kunnen worden vergroot. De soevereinboor wordt onder meer gebruikt om koppen van schroeven en klinknagels te kunnen verzinken, maar ook om bramen uit boorgaten te verwijderen. Zie ook afb. 115. [N 33, 135; N 33, 144; N 33, 145; N 33, 164]
II-11
|