20121 |
spinnen |
spinnen:
spenǝ (L321p Neeritter)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.]
II-7
|
24381 |
spinnenweb |
spinnenweb:
spinneweb (L321p Neeritter)
|
spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29117 |
spinnewiel |
spoel:
spōl (L321p Neeritter)
|
Toestel om vlas, wol en soms ook andere vezelsoorten te spinnen. Men kent verschillende soorten spinnewielen. Er zijn er waarbij de spil met kam of vleugel boven het wiel is ingebouwd en waarbij de voet een schijfvormig, horizontaal blokje op vier (soms drie) pootjes is. Dit is het zogenaamde blokwiel of de blokspoel. Verder is er een model waarbij de spil naast het wiel is gebouwd. In het rechthoekige, schuingerichte blokje steken drie poten die zich lijken schrap te zetten. Vandaar ook wel benamingen als geit en germ. Een derde model met spil en vleugel naast het wiel en waarbij het dragende gedeelte een rechthoekig raam is, komt niet zoveel voor (Weyns, pag. 843). Dit is het zogenoemde raamwiel. Bij de blokspoel draait het grote wiel vlak voor de spinster of spinner. Het spinmechanisme staat midden boven het wiel ter hoogte van de borst van degene die spint. De blokspoel werd in de jaren 1940-1945 populair. Ze heeft maar de helft staanplaats nodig vergeleken met de ø̄lange spoelø̄ (informant van L 320a). Ze kon in kleine ruimtes zoals die op binnenschepen worden gebruikt (Weyns, pag. 843). Vandaar ook de benaming schippersspoel. Ook de benaming bok duidt op het model ø̄blokspoelø̄. De benamingen bok, geit en germ zijn vergelijkenderwijs ontstaan door de bepaalde vorm van het spinnewiel. Zie afb. 50. [N 34, A; N 5A (I]
II-7
|
29121 |
spinrokken |
vlaskop:
vlaskop (L321p Neeritter),
wolpijp:
wolpīp (L321p Neeritter)
|
De verticale stok in het spinrokkengat stekend van de arm van het spinnewiel. Op deze stok wordt het te bewerken materiaal, vlas of wol, gestoken. [N 34, B5b]
II-7
|
19451 |
spionnetje, kijkgaatje |
kijkgaatje:
kijkgaatje (L321p Neeritter)
|
Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27817 |
spiraalboor |
spiraalboor:
spirālbōr (L321p Neeritter)
|
Stalen boorijzer waarbij tot op ongeveer tweederde van de schachtlengte twee spiraalgangen langs de schacht lopen. Het achterste deel van de schacht van een spiraalboor fungeert als kolf voor het inspannen in de kop van de boormachine. Een spiraalboor voert boorspanen automatisch af uit het boorgat. Zie ook afb. 117. [N 33, 150]
II-11
|
32749 |
spitten |
omspaden:
om[spaden] (L321p Neeritter),
spaden:
spāi̯ǝ (L321p Neeritter)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
eeuwig moos (L321p Neeritter)
|
I-7
|
23327 |
spoken |
spoken:
spoeake (L321p Neeritter)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
spoeake (L321p Neeritter)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|